Heel lang geleden rustte een dorp aan de oostelijke voet van de Alpen. Wanneer het weer koud werd en wanneer de lakens van sneeuw het landschap bedekten met blauwe en witte tinten, dan trokken de dorpelingen zich terug in hun huisjes en lieten ze de akkers rusten. En wanneer de zon achter de besneeuwde bergtoppen zonk, dan kwamen Zij van de Nacht de vallei in sluipen, verscholen in de schaduw van de sterreloze hemel. Tijdens deze langste nachten van het jaar tastten ze door de kamers van elk donker huis, op zoek naar kinderen om weg te stelen. Deze winternachten waren aldus het meest vermoeiend voor de Heerser van de streek.
De Heerser ging voor elke winter van deur tot deur, om ervoor te zorgen dat elke dorpeling zeker genoeg lampolie had om de nacht te verlichten en om zo Zij van de Nacht op afstand te houden. Lampolie. Een vloeistof met een variatie aan kleuren en geuren, maar altijd brandbaar en daarom onmisbaar. Helaas raakte de voorraad bijna op. Het was toen dat de Heerser overwoog om hulp te vragen van de Vakman.
De Vakman was een vreemde man. Hij sprak met natuurgeesten, en hij had van hen geleerd om sneeuw voor de winter te maken. De man bracht vele dagen door aan zijn werktafel in zijn hut, waar hij complexe en unieke sneeuwvlokken ontwierp om over het winterlandschap te verspreiden. Recent was de Vakman echter verhuisd naar het met ijs bedekte dal, bij de grotten en de oude mijnen. Men had gehoord dat hij enkele tonnen lampolie van handelaars uit het Oosten had gekocht kort voor deze mysterieuze verhuis.
Bij de dageraad van de winter maakten de Heerser en zijn bedienden de lange trek naar het met ijs bedekte dal, bij de grotten en de oude mijnen. Toen de bedienden op de deur van de dennenhouten hut klopten, kwam er geen antwoord. Tot de conclusie gekomen dat de Vakman ergens op stap was, besloten ze bij de hut te wachten op zijn terugkeer. Zowaar, hij verscheen na enkele uren. Een rijzige man met een korte bruine baard en een dikke rode mantel, gevolgd door een sneeuwwitte geit die een karretje achter zich aantrok.
“Wat brengt u hier, goed volk van de vallei?” vroeg de Vakman toen hij hun vermoeide
gezichten zag. De Heerser stapte naar voren en maakte een buiging.
“Wij smeken u, nobele Vakman. Geef ons wat van uw lampolie, opdat wij de nacht doorheen de winter zouden kunnen verlichten,” pleitte de Heerser.
“Mijn olie is voor mij om te gebruiken,” zei de Vakman terwijl hij aan zijn baard plukte. “En ik zal die niet aan u geven.”
“Vertel mij, nobele Vakman, waar heeft u de olie voor nodig?”
“Om mijn pad doorheen de grotten en de mijnen te verlichten, zodat ik mijn buit zou kunnen vinden,” antwoordde de Vakman, en hij gebaarde naar de kar van de geit.
“Is het dan niet belangrijker dat we onze huizen en hemelen verlichten om onszelf af te
schermen van het donker, opdat onze kinderen de winter zouden overleven?”
“Mijn olie is voor mij om te gebruiken,” herhaalde de Vakman. “En ik zal die niet aan u
geven.”
“Wat moeten we dan doen,” smeekte de Heerser radeloos, “wanneer de zon zich achter de bergtoppen verschuilt, waar wij haar niet meer kunnen bereiken?”
De Vakman streelde zijn geit. Met een kalme stem antwoordde hij: “Ga de berg op en vind de abdij. Neem je goud en kostbaarheden mee en ruil die met de monniken voor bijenwas. Maak daarvan kaarsen en steek deze aan naast de bedden van de kinderen. Houd op deze manier Zij van de Nacht op afstand.”
En zo handelde de Heerser. Hij en zijn bedienden keerden terug naar het dorp en bevalen de dorpelingen om hun kostbaarheden te verzamelen. Goud, zilver, juwelen en wijn. Ze lieten hun sterkste muilezels de goederen de berg op dragen naar de abdij, en ruilden het goud, de zilver, juwelen en wijn voor bijenwas. Zoals de Vakman had gezegd, maakten zij kaarsen van de was. En wanneer de zon zich achter de bergtoppen verschool, staken ze de kaarsen aan naast de bedden van de kinderen. Die winter slopen Zij van de Nacht de huizen in, maar ze konden de kinderkamers niet binnengaan. Zo kwamen de dorpelingen veilig de
winter door.
Bij de dageraad van de volgende winter ontdekte de Heerser dat het dorp wederom niet genoeg rijkdom meer had om de voorraad lampolie aan te vullen. Noch konden ze zich de bijenwas van de monniken veroorloven, omdat die gretig de prijs hadden opgeslagen. Verontrust riep hij zijn bedienden, op zoek naar een oplossing. Algauw kwam een oud voorstel weer op tafel.
“Er wordt gezegd dat de Vakman ook dit jaar verscheidene tonnen lampolie heeft aangekocht,” bemerkte een bediende. “Misschien moeten we opnieuw ons geluk beproeven?”
En zo handelden ze. De Heerser en zijn bedienden maakten de lange trek naar het huis van de Vakman, in het met ijs bedekte dal bij de grotten en de oude mijnen. Ze klopten op de deur van de dennenhouten hut, er kwam geen antwoord. Ook nu besloten ze te wachten tot de Vakman zou thuiskomen.
Enkele uren later begroette de Vakman hen vrolijk.
“Goededag, goede mensen van de vallei. Hoe kan ik u helpen?”
“Wij smeken u, nobele Vakman. Geef ons wat van uw lampolie, opdat wij de nacht doorheen de winter zouden kunnen verlichten,” pleitte de Heerser.
“Mijn olie is voor mij om te gebruiken,” zei de Vakman terwijl hij aan zijn baard plukte. “En ik zal die niet aan u geven.”
“Vertel mij, nobele Vakman, waar heeft u de olie voor nodig?”
“Ik heb deze olie nodig om mijn pad doorheen de grotten en de mijnen te verlichten, zodat ik mijn buit zou kunnen vinden.”
“Leg dan uit, nobele Vakman, wat voor waarde heeft deze buit ten opzichte van de levens van onze geliefde kinderen?”
“Deze buit is de wereld. Het zijn de sterren. Het is het licht en de hemel,” antwoordde de Vakman. Hij lichtte het dekzeil van de geitenkar, en onthulde amberen stenen.
De Heerser spotte. “Heeft hebzucht uw geest verteerd, Vakman? Ik zie niets anders dan
mooie stenen.”
“Mijn olie is voor mij om te gebruiken,” herhaalde de Vakman. “En ik zal die niet aan u
geven.”
“Wat moeten we dan doen,” smeekte de Heerser radeloos, “wanneer de zon zich achter de bergtoppen verschuilt, waar wij haar niet meer kunnen bereiken? De olie wordt schaars, en de bijenwas ontduikt ons.”
De Vakman streelde zijn geit. Met een kalme stem antwoordde hij: “Ga naar het bos en vel de bomen. Verlicht uw haarden en verzamel in de nacht met verhalen en met warme drank.”
“De bossen zullen uitdunnen,” uitte de Heerser bezorgd.
“Neem dennenappels uit het bos en begraaf deze met de assen van de bomen die u verbrandt. De bomen zullen opnieuw groeien mettertijd.”
En zo handelde de Heerser. Hij beval de dorpelingen te komen met de scherpste bijlen. Allen gingen naar het bos en velden de bomen. Ze staken de haarden aan tijdens de nachten, en verzamelden met verhalen en met warme drank. Zij van de Nacht durfden de huizen niet
binnengaan. Zo kwamen de dorpelingen veilig de winter door.
Het volgende jaar, bij de dageraad van de winter, kon de Heerser zich noch lampolie noch bijenwas veroorloven. Het bos was uitgedund en hoewel de dennenappels nieuwe jonge boompjes hadden doen schieten, waren deze nog lang niet de grote bomen die ze nodig hadden om de haarden te verlichten. Gefrustreerd riep de Heerser zijn bedienden bij elkaar.
“Het is zoals u vermoedt,” deelde een van hen. “De Vakman heeft inderdaad opnieuw twee tonnen lampolie uit het Oosten gekocht.”
Aldus ondernamen de Heerser en zijn bedienden opnieuw de lange tocht naar het huis van de Vakman, in het met ijs bedekte dal bij de grotten en de oude mijnen. Ook deze keer was de Vakman niet thuis. Enkele uren later kwam hij aangewandeld, met de witte geit aan zijn zijde.
“Zij van de Nacht komen ons bezoeken,” zei de Heerser nog voor de Vakman hen kon begroeten, “maar we hebben niet het licht om hen op afstand te houden. Het bos is uitgedund. De overgebleven bomen omhakken, zou de dieren dwingen om te verhuizen. En dan zouden we niet langer de prooi hebben om op te jagen en ons mee te voeden.”
“En u wenst dat ik dit oplos?” vroeg de Vakman.
“Natuurlijk. Er wordt gezegd dat u lampolie in uw bezit heeft. Alstublieft, ik smeek u. Gun ons een deel ervan, net genoeg om onze nachten te verlichten.”
“Mijn olie is voor mij om te gebruiken,” antwoordde de Vakman. “En ik zal het niet aan u geven.”
“Dan verdoemt u onze kinderen tot een ellendig lot.”
De Vakman streelde zijn geit. Hij plukte aan zijn baard, en sprak toen met een kalme stem: “Ga naar het bos en sprokkel los hout. Verzamel het op het dorpsplein en laat het branden, zodat de vlammen de hemel mogen verlichten tot het aanbreken van de dageraad. Laat allen dicht komen en zing liederen en vertel verhalen.”
“Dat is absurd!” riepen de Heerser en zijn bedienden. “Met sprokkelhout alleen kunnen we de winter niet overleven. We houden het hoogstens drie dagen uit!”
“Houd het dan drie dagen uit. Ga op de vierde dag opnieuw naar het bos en zoek de hoogste boom. Hak hem om, sleep hem naar het dorpsplein en steek hem daar in brand.”
Zonder meer wandelde de Vakman zijn huis binnen, en liet zijn bezoekers stomverbaasd achter.
Teleurgesteld en wanhopig keerden de Heerser en zijn bedienden terug naar het dorp. Bij gebrek aan andere voorstellen, besloten ze te handelen zoals de Vakman had gezegd. De eerste drie nachten brachten de dorpelingen door op het dorpsplein, rond een vuur van sprokkelhout, en ze zongen liederen en vertelden verhalen. Zij van de Nacht slopen geruisloos door de straten. De vierde dag trokken de dorpelingen naar het bos en zochten daar de hoogste boom uit. Ze hakten hem om, en sleepten hem naar het dorp. Wanneer de zon zich achter de bergtoppen verschool, staken ze de boom in brand.
Dat is wanneer boven hen een grote verrassing verscheen. Als sneeuwvlokken die stil hingen in de diepdonkere hemel, reflecteerden amberen vormen het licht. Ze schenen en glinsterden met zachte kleuren.
“Het is de sneeuw, maar de vlokken smelten niet!” juichten de dorpelingen. “Ze schijnen en glinsteren als de ogen van een pasgeborene!”
De dorpelingen dansten rond het vuur. De Heerser beval zijn bedienden om een telescoop te brengen. Toen hij daar door keek, herkende hij het handwerk van de Vakman. Een tapijt van wit, oranje en geel, de schaduw van de hemel doorbrekend. Zij van de Nacht konden zich nu niet langer in de vallei begeven.
“Wat zijn het?” riepen de dorpelingen. “Hoe noemen we ze?”
“Ze zijn de wereld. Het licht en de hemel,” zei de Heerser toen. “Het zijn de Sterren, en we hebben ze aan een koppige man te danken.”
Auteur: Liam Hernandez Lucas
Illustratie: Liam Hernandez Lucas
Publicatie: MPe.Books
Alle rechten voorbehouden.